Instelling van het Rijk waar (dwang)arbeid werd verricht. Binnen het gewone strafrecht was plaatsing in een Rijkswerkinrichting eind negentiende, begin twintigste eeuw als zogenaamde “bijkomende straf” voorbehouden aan lieden die zich (bij herhaling) schuldig hadden gemaakt aan overtredingen als landloperij, bedelarij, en openbaar dronkenschap. Ook kon zij worden toegepast bij een aantal misdrijven. De bekendste Rijkswerkinrichtingen van ons land zijn die in Veenhuizen (Veenhuizen I, II en III).
In het kader van de bijzondere rechtspleging kon de rechter in geval van een veroordeling tot een gevangenisstraf bepalen dat de straf in een Rijkswerkinrichting doorgebracht diende te worden, mits de veroordeelde tot werken in staat was. Waar de tijd in een gevangenis grotendeels solitair en in een cel werd doorgebracht, werd in de Rijkswerkinrichtingen in gemeenschap arbeid verricht. Meestal in de buitenlucht, maar bijvoorbeeld ook in de Limburgse kolenmijnen. Bekende naoorlogse Rijkswerkinrichtingen zijn onder andere Carel Coenraadpolder bij Finsterwolde, Marum, De Passart in Treebeek, Wilhelmina in Terwinselen en Julia in Eygelshoven.